De vrijheid van onderwijs (art.23 van de grondwet) verschaft ouders het recht op basis van een geloofsovertuiging een school te stichten. Was dit de bedoeling van Thorbecke toen hij dit recht in 1848 in de grondwet vastlegde? Wat wordt precies bedoeld met de vrijheid van richting, van oprichting en van inrichting?Artikel 23 spreekt ook over 'deugdelijk onderwijs', maar hoe 'deugdelijk' is ons onderwijs, wanneer op sommige christelijke scholen de Bijbelse verhalen boven de verworvenheden van de wetenschap worden gesteld? Scholen behoren tot de publieke ruimte; in hoeverre wordt hier recht gedaan aan de grondwettelijke scheiding van kerk en staat?Christelijke scholen gaan uit van 'joods-christelijke' waarden, maar in hoeverre zijn die authentiek joods, c.q. christelijk? Wat is 'christelijk' onderwijs? In hoeverre verschilt dit van openbaar onderwijs, wanneer beide dezelfde algemeen menselijke waarden en normen willen overdragen?In 1848 was er sprake van een relatief homogene Nederlandse samenleving. Onze huidige maatschappij is multicultureel, multi-etnisch en multireligieus en op het onderwijs na, vrijwel volledig ontzuild. Is het maatschappelijk nog aanvaardbaar dat de godsdienstige verkokering van ons onderwijs blijft voortbestaan, terwijl onze samenleving vraagt om een onderwijsbestel dat de integratie van allochtone en autochtone jongeren bevordert en de kloof tussen kansarme en kansrijke leerlingen verkleint? Het antwoord ligt bij een inperking van de vrijheid van onderwijs en de keuze voor de 'gemengde school'.